Het ramraam, een kort verhaal van Carl Cauwenbergh

 



Wat een mooie, zonovergoten ochtend. Bijna zomers en het is nog maar half mei. Ik heb net verse koffie gemaakt in de keuken en stap met mijn geurig kopje naar de tuinkamer. Daar staat mijn ontbijt klaar. Ik ga rustig zitten aan de eettafel, vlak naast het grote raam. Het vensterglas reikt kamerhoog, van de vloer tot het plafond. Eigenlijk voel ik me hier IN de tuin, en dat glas is perfect om insecten uit mijn ontbijt te houden.

Ik nip van mijn eerste kop koffie van de dag. Met gesloten ogen ruik en proef ik het zwarte goud. Dan open ik mijn ogen en laat de tuin tot mij komen… Ik voel een shot puur geluk: het prachtig uitzicht maakt me helemaal ‘zen’. Het fleurig kleurenpalet is een lust voor het oog. Honderden bloemen zuigen zich vol zon en verdringen zich links van mijn voeten, in de smalle zandstrook tussen het raam en het tuinpad. Daarachter een rechthoek gazon, omzoomd door brede perken bloemen, planten en struiken. Opzij in mijn glazen kamer staat de achterdeur wagenwijd open en door de hordeur waaien de tuingeuren met een lauwe bries binnen. De vogels kwetteren al vrolijk in de majestueuze okkernotenboom achteraan in de tuin.

Ik beken: ‘ik doe aan ornithologisch voyeurisme’. Mijn vrouw noemt het simpelweg ‘vogels begluren’. Onze notenboom is mijn voornaamste doelwit. Mijn verrekijker ligt grijp-klaar naast mijn bordje toast met omelet. Tijdens het kauwen neem ik geregeld de kijker vast en tuur aandachtig naar de fladderaars in de notenboom. Het tropisch kabaal verraadt een groepje halsbandparkieten. Je hoort ze beter dan je ze kan zien, met hun groene camouflageveren verstopt tussen het dikke groene bladerdek. Er zit ook een koppel mollige bosduiven die duidelijk van plan zijn om onze jonge bessenstruiken links te plunderen. Hopelijk breken ze de fijne takken niet onder hun gewicht. Gelukkig zijn er geen eksters te bespeuren want die gedragen zich als een bende terreurzaaiers. Echte hooligans die met hun mitraillette-geratel alle andere vogels wegjagen.

Maar mijn aandacht gaat sinds enkele weken vooral naar een struik, rechts naast de notenboom. Daar zit een goed verscholen merelnest, met één jong. Vader en moeder vliegen af en aan met insecten en wormen voor hun kuiken. Het is een wonder dat dit merelpaar een jong heeft. De voorbije twee jaar slaagden de sluwe eksters erin de mereleieren te stelen. Hun tactiek is simpel: twee eksters lokken het moedige mannetje ver weg van het nest, zodat ekster nummer drie ongehinderd alle mereleitjes een per een kan weghalen. Soms valt zo’n eitje tijdens die rooftocht domweg op de grond. Triestig om die stukjes blauwgroene eierschaal met kapotte eidooier in de tuin te zien liggen. Maar dit jaar is het eindelijk gelukt voor ons merelpaar. Leve de jonge merel!

Ik ga even verse koffie halen in de keuken en dan kom ik terug in het zonnetje genieten.

(buiten)

‘Kom maar’, zegt mijn papa. En ik probeer hem zo goed mogelijk te volgen. Het is mijn derde dag vliegles en ik begin het prettig te vinden, zo achter hem aan te fladderen.

De eerste keer uit het nest wegvliegen, dat vond ik erg eng. Zo hoog vanuit ons nest in de struik, de grond zo ver onder mij. Mijn mama zat me op een tak vlakbij aan te moedigen: ‘Doe maar, je kan het! Nog iets verder op de rand gaan staan en dan je vleugels wijd openslaan!’ Mijn papa deed de start nog eens voor en hop: hij was al in de lucht ! Ik stapte onzeker op de nestrand, kneep mijn ogen even dicht en terwijl ik viel, sloeg ik zo hard ik kon mijn vleugels open. En ik vloog ! Ongelooflijk, wat een heerlijk gevoel van vrijheid! Ondertussen kan ik al goed vliegen, vind ik. Het is wel vermoeiend.

‘Opletten’, roept papa, ‘we vliegen zoals gisteren dicht langs de huizen in de tuinwijk. Dat moet je goed leren, want daar kan je makkelijk insecten vangen.’

‘Jaja,’ denk ik, ‘dat ken ik al. Die huizen lijken op mekaar en dat maakt het vliegen makkelijker. Er zit een vast ritme in je vlucht.’

Ik krijg meer zelfvertrouwen en vlieg wat nonchalanter. En dan gebeurt het. Ik hoor mijn papa nog roepen ‘Pas op het …’.

BOENK!

(binnen)

Ik kom net terug uit de keuken en hoor een zware bonk. Door het schrikken laat ik mijn kop koffie bijna vallen. Dat is duidelijk een zware slag tegen het groot tuinraam. Ik zie niets op het terras liggen: geen bal, geen tak, geen vogel. Ik ga terug op mijn stoel zitten en pas dan kijk ik naar het tuinpad, vlak achter het bloemenperk tegen het raam. Daar ligt een vogeltje onbeweeglijk op de klinkers.

‘Och, dat mereljong!’ hoor ik mezelf jammeren.

Het jong ligt roerloos op zijn zij, met gesloten ogen. Op minder dan een meter naast mijn voeten. Enkel het raam en wat bloemen tussen ons.

‘Nee, toch weer geen dode vogel,’ murmel ik. ‘Toch deze jonge merel niet.’

Ik moet me bedwingen om niet in paniek naar het vogeltje buiten te lopen.

‘Neen, even afwachten. Misschien is hij bewusteloos van de klap en wordt hij wel weer wakker’, spreek ik mezelf moed in.

Enkele minuten gaan voorbij. Er gebeurt niks. Geen enkele beweging. Het jong ligt daar maar, open en bloot in de zon. En dan overvalt me plots een schrikbeeld.

Katten.

Zelf hebben we geen kat, maar alle poezen uit de buurt beschouwen onze tuin als hun tuin. Alsof het een catwalk is, komt iedere poes voor ons raam over het tuinpad paraderen. Ze speuren het hele territorium af en besluipen onoplettende vogels. En hier ligt een héél onoplettend vogeltje.

Die merel is een vogel voor de kat, vrees ik. Dus besluit ik als waakhond op te treden. Ik ga trouw op mijn stoel zitten vlakbij de merel, aan mijn kant van het raam. Mijn opdracht is duidelijk: ‘Als er toch een poes komt opdagen, dan verjaag ik die kordaat!’

Ik blijf bij mijn lege koffietas zitten, met de jonge merel aan mijn voeten: ‘Nu mag ik geen koffie halen, ik moet hier blijven waken.’

Er gaan tien tergend trage minuten voorbij. Ik begin de hoop te verliezen, en dan …

(buiten)

Ik … ik … ik lig hier op de grond. Wat is er gebeurd? Alles draait als een tol. Wat is boven? Wat is onder? Ik kan mijn kop amper bewegen. Mijn vleugels doen het niet, ik lig verlamd op mijn zij. Ik moet mijn ogen terug sluiten, alles tolt om me heen.

Ik hoor mijn papa in de verte roepen, een paniekerig gekwetter: ’Verstop je, verstop je!’ Ik probeer overeind te komen, al rolt mijn kop er bijna af.

Ik waggel vallend wat verder en sleep me weg van dit warme stenen pad. Eindelijk lig ik tussen de hoge bloemen. Lekker fris in het zand, tegen een raam. Uit het zicht kan ik hier wat bekomen. Ik voel me misselijk, dat draaierig gevoel maakt me ellendig.

(binnen)

Ja, eindelijk, hij beweegt! Amper, maar toch. Hij kijkt traag verdwaasd rond. Kijk, hij probeert op zijn poten te staan. Dat lukt nog niet goed. Hij wankelt, valt op zijn bek en schuurt met zijn buik over het stenen pad. Oef, hij belandt hier vlak voor het raam en verstopt zich tussen de bloemen. Dat is verstandig, uit het zicht van poezen… én roofvogels niet te vergeten!

Wat verderop, aan de bosrand, heeft een sperwer zijn nest. Soms vliegt die geduldig rondjes over de tuinen, speurend naar kleine vogels.  Ik denk aan dat voorval vorige zomer. Mijn vrouw en ik zaten gezellig naast mekaar te eten, hier in de tuinkamer. Plots landde een sperwer op ons terras, vlak voor onze neus. Met een vinkje tussen zijn klauwen. Enkele seconden keek die rover ons onbevreesd aan, terwijl wij verbaasd zaten te staren. Wat een prachtige vogel, wat een zielige buit … En dan vloog hij weg met zijn vangst, richting bos.

Zo’n sperwer vangt evengoed jonge merels.

(buiten)

Ik hou me hier nog wat gedeisd. Muisstil. Ik kijk enkel voorzichtig rond om te voelen of mijn nek oké is. En ik moet die tollende hemel terug op zijn plaats krijgen. Zelfs met mijn ogen dicht draai ik nog rondjes.

Wat is er feitelijk gebeurd? Ah, ik begin het me langzaam te herinneren: die klap in de lucht. Dat groot raam hier naast mij, daar ben ik pardoes tegen gevlogen. Ik heb het te laat gezien. Toen ging bij mij het licht uit. Knock-out. Hoelang ben ik bewusteloos gebleven?

Wow, ik schrik me rot. Er zit een man vlakbij mij! Die kan me gewoon pakken! Neen, kalm blijven, dat kan niet. Niet dwars door het raam, dat kan niet. Ik kon er zelf toch ook niet doorheen vliegen?

Die man blijft trouwens rustig zitten en kijkt de hele tijd gewoon naar mij. Hoelang zou die daar al zo zitten? Hij lijkt me wel aardig te vinden. Toch moet ik hier zo vlug mogelijk weg.

(binnen)

Dat merel-kereltje wordt levendiger. Hij kijkt al aardig rond. Kijk, hij tracht recht te komen op zijn poten maar gaat snel terug zitten. Ik zou zeggen: ‘Een hersenschudding heb je zeker.’ Ik zie papa merel in onze tuin op het grasveld. Hij blijft in de buurt van zijn jong. Hij zal ook geschrokken zijn van dit vliegongeval van zijn spruit, gelukkig zonder nekbreuk.

(buiten)

Ik moet dringend weg, de lucht in. Rechtstaan op mijn poten gaat redelijk, mijn vleugels doen het ook terug. Ik zie mijn papa daar op die dakrand. Hij roept me. Ik wil er naartoe. Ik doe enkele stapjes naar het pad, kijk nog even rond en hop: het lukt! Ik vlieg!

Ik kom eraan, papa! Ja, ik weet het: volgende keer moet ik beter opletten voor een raam. Nu vlieg ik recht naar ons nest. Genoeg vliegles vandaag, ik wil platte rust…

(binnen)

Kijk, het vogeltje staat recht en slaat wat met zijn vleugels. Dat ziet er symmetrisch uit. Ik hoor papa merel roepen vanop de dakrand van ons tuinhuis. Van daaruit ziet hij zijn jong goed zitten. Hé, het mereltje kijkt me aan, dwars door het raam. Even maar. En dan vliegt het plots weg.

Ja, het mereltje is weg… Ik voel me nu heel gelukkig. Oef, geen dode vogel. Even nog een tasje koffie halen om na te genieten. Ik moet wat bekomen van alle emoties.

Ja, mijn vrouw heeft al vaak gezegd: ‘Je bent een echte vogelgluurder, maar een slechte vogelbeschermer. Plak toch stickers tegen het groot raam, dan vliegen de vogels zich hier niet meer te pletter.’ Ze heeft weeral gelijk. Niets zo triestig als een vogel met gebroken nek in je tuin oprapen.

Na dit kopje koffie ga ik buiten. Ik fiets eerst naar de tuinwinkel. Snel die vogelstickers kopen.


© carl 2022
Predikheer Mechelen

Reacties

Podcast Mysterieus België