Wat een mooie, zonovergoten ochtend. Bijna zomers en het is
nog maar half mei. Ik heb net verse koffie gemaakt in de keuken en stap met
mijn geurig kopje naar de tuinkamer. Daar staat mijn ontbijt klaar. Ik ga rustig
zitten aan de eettafel, vlak naast het grote raam. Het vensterglas reikt
kamerhoog, van de vloer tot het plafond. Eigenlijk voel ik me hier IN de tuin,
en dat glas is perfect om insecten uit mijn ontbijt te houden.
Ik nip van mijn eerste kop koffie van de dag. Met gesloten
ogen ruik en proef ik het zwarte goud. Dan open ik mijn ogen en laat de tuin
tot mij komen… Ik voel een shot puur geluk: het prachtig uitzicht maakt me
helemaal ‘zen’. Het fleurig kleurenpalet is een lust voor het oog. Honderden
bloemen zuigen zich vol zon en verdringen zich links van mijn voeten, in de
smalle zandstrook tussen het raam en het tuinpad. Daarachter een rechthoek
gazon, omzoomd door brede perken bloemen, planten en struiken. Opzij in mijn
glazen kamer staat de achterdeur wagenwijd open en door de hordeur waaien de
tuingeuren met een lauwe bries binnen. De vogels kwetteren al vrolijk in de majestueuze
okkernotenboom achteraan in de tuin.
Ik beken: ‘ik doe aan ornithologisch voyeurisme’. Mijn vrouw
noemt het simpelweg ‘vogels begluren’. Onze notenboom is mijn voornaamste doelwit.
Mijn verrekijker ligt grijp-klaar naast mijn bordje toast met omelet. Tijdens
het kauwen neem ik geregeld de kijker vast en tuur aandachtig naar de
fladderaars in de notenboom. Het tropisch kabaal verraadt een groepje
halsbandparkieten. Je hoort ze beter dan je ze kan zien, met hun groene camouflageveren
verstopt tussen het dikke groene bladerdek. Er zit ook een koppel mollige
bosduiven die duidelijk van plan zijn om onze jonge bessenstruiken links te
plunderen. Hopelijk breken ze de fijne takken niet onder hun gewicht. Gelukkig
zijn er geen eksters te bespeuren want die gedragen zich als een bende
terreurzaaiers. Echte hooligans die met hun mitraillette-geratel alle andere
vogels wegjagen.
Maar mijn aandacht gaat sinds enkele weken vooral naar een
struik, rechts naast de notenboom. Daar zit een goed verscholen merelnest, met één
jong. Vader en moeder vliegen af en aan met insecten en wormen voor hun kuiken.
Het is een wonder dat dit merelpaar een jong heeft. De voorbije twee jaar
slaagden de sluwe eksters erin de mereleieren te stelen. Hun tactiek is simpel:
twee eksters lokken het moedige mannetje ver weg van het nest, zodat ekster
nummer drie ongehinderd alle mereleitjes een per een kan weghalen. Soms valt
zo’n eitje tijdens die rooftocht domweg op de grond. Triestig om die stukjes
blauwgroene eierschaal met kapotte eidooier in de tuin te zien liggen. Maar dit
jaar is het eindelijk gelukt voor ons merelpaar. Leve de jonge merel!
Ik ga even verse koffie halen in de keuken en dan kom ik
terug in het zonnetje genieten.
(buiten)
‘Kom maar’, zegt mijn papa. En ik probeer hem zo goed
mogelijk te volgen. Het is mijn derde dag vliegles en ik begin het prettig te
vinden, zo achter hem aan te fladderen.
De eerste keer uit het nest wegvliegen, dat vond ik erg eng.
Zo hoog vanuit ons nest in de struik, de grond zo ver onder mij. Mijn mama zat
me op een tak vlakbij aan te moedigen: ‘Doe maar, je kan het! Nog iets verder
op de rand gaan staan en dan je vleugels wijd openslaan!’ Mijn papa deed de
start nog eens voor en hop: hij was al in de lucht ! Ik stapte onzeker op de nestrand,
kneep mijn ogen even dicht en terwijl ik viel, sloeg ik zo hard ik kon mijn
vleugels open. En ik vloog ! Ongelooflijk, wat een heerlijk gevoel van vrijheid!
Ondertussen kan ik al goed vliegen, vind ik. Het is wel vermoeiend.
‘Opletten’, roept papa, ‘we vliegen zoals gisteren dicht
langs de huizen in de tuinwijk. Dat moet je goed leren, want daar kan je
makkelijk insecten vangen.’
‘Jaja,’ denk ik, ‘dat ken ik al. Die huizen lijken op mekaar
en dat maakt het vliegen makkelijker. Er zit een vast ritme in je vlucht.’
Ik krijg meer zelfvertrouwen en vlieg wat nonchalanter. En
dan gebeurt het. Ik hoor mijn papa nog roepen ‘Pas op het …’.
BOENK!
(binnen)
Ik kom net terug uit de keuken en hoor een zware bonk. Door
het schrikken laat ik mijn kop koffie bijna vallen. Dat is duidelijk een zware slag
tegen het groot tuinraam. Ik zie niets op het terras liggen: geen bal, geen
tak, geen vogel. Ik ga terug op mijn stoel zitten en pas dan kijk ik naar het
tuinpad, vlak achter het bloemenperk tegen het raam. Daar ligt een vogeltje
onbeweeglijk op de klinkers.
‘Och, dat mereljong!’ hoor ik mezelf jammeren.
Het jong ligt roerloos op zijn zij, met gesloten ogen. Op
minder dan een meter naast mijn voeten. Enkel het raam en wat bloemen tussen
ons.
‘Nee, toch weer geen dode vogel,’ murmel ik. ‘Toch deze jonge
merel niet.’
Ik moet me bedwingen om niet in paniek naar het vogeltje buiten
te lopen.
‘Neen, even afwachten. Misschien is hij bewusteloos van de
klap en wordt hij wel weer wakker’, spreek ik mezelf moed in.
Enkele minuten gaan voorbij. Er gebeurt niks. Geen enkele
beweging. Het jong ligt daar maar, open en bloot in de zon. En dan overvalt me
plots een schrikbeeld.
Katten.
Zelf hebben we geen kat, maar alle poezen uit de buurt
beschouwen onze tuin als hun tuin. Alsof het een catwalk is, komt iedere poes
voor ons raam over het tuinpad paraderen. Ze speuren het hele territorium af en
besluipen onoplettende vogels. En hier ligt een héél onoplettend vogeltje.
Die merel is een vogel voor de kat, vrees ik. Dus besluit ik
als waakhond op te treden. Ik ga trouw op mijn stoel zitten vlakbij de merel,
aan mijn kant van het raam. Mijn opdracht is duidelijk: ‘Als er toch een poes
komt opdagen, dan verjaag ik die kordaat!’
Ik blijf bij mijn lege koffietas zitten, met de jonge merel
aan mijn voeten: ‘Nu mag ik geen koffie halen, ik moet hier blijven waken.’
Er gaan tien tergend trage minuten voorbij. Ik begin de hoop
te verliezen, en dan …
(buiten)
Ik … ik … ik lig hier op de grond. Wat is er gebeurd? Alles
draait als een tol. Wat is boven? Wat is onder? Ik kan mijn kop amper bewegen.
Mijn vleugels doen het niet, ik lig verlamd op mijn zij. Ik moet mijn ogen
terug sluiten, alles tolt om me heen.
Ik hoor mijn papa in de verte roepen, een paniekerig
gekwetter: ’Verstop je, verstop je!’ Ik probeer overeind te komen, al rolt mijn
kop er bijna af.
Ik waggel vallend wat verder en sleep me weg van dit warme
stenen pad. Eindelijk lig ik tussen de hoge bloemen. Lekker fris in het zand,
tegen een raam. Uit het zicht kan ik hier wat bekomen. Ik voel me misselijk,
dat draaierig gevoel maakt me ellendig.
(binnen)
Ja, eindelijk, hij beweegt! Amper, maar toch. Hij kijkt traag
verdwaasd rond. Kijk, hij probeert op zijn poten te staan. Dat lukt nog niet
goed. Hij wankelt, valt op zijn bek en schuurt met zijn buik over het stenen
pad. Oef, hij belandt hier vlak voor het raam en verstopt zich tussen de
bloemen. Dat is verstandig, uit het zicht van poezen… én roofvogels niet te
vergeten!
Wat verderop, aan de bosrand, heeft een sperwer zijn nest. Soms
vliegt die geduldig rondjes over de tuinen, speurend naar kleine vogels. Ik denk aan dat voorval vorige zomer. Mijn
vrouw en ik zaten gezellig naast mekaar te eten, hier in de tuinkamer. Plots landde
een sperwer op ons terras, vlak voor onze neus. Met een vinkje tussen zijn
klauwen. Enkele seconden keek die rover ons onbevreesd aan, terwijl wij
verbaasd zaten te staren. Wat een prachtige vogel, wat een zielige buit … En
dan vloog hij weg met zijn vangst, richting bos.
Zo’n sperwer vangt evengoed jonge merels.
(buiten)
Ik hou me hier nog wat gedeisd. Muisstil. Ik kijk enkel voorzichtig
rond om te voelen of mijn nek oké is. En ik moet die tollende hemel terug op
zijn plaats krijgen. Zelfs met mijn ogen dicht draai ik nog rondjes.
Wat is er feitelijk gebeurd? Ah, ik begin het me langzaam te
herinneren: die klap in de lucht. Dat groot raam hier naast mij, daar ben ik
pardoes tegen gevlogen. Ik heb het te laat gezien. Toen ging bij mij het licht
uit. Knock-out. Hoelang ben ik bewusteloos gebleven?
Wow, ik schrik me rot. Er zit een man vlakbij mij! Die kan
me gewoon pakken! Neen, kalm blijven, dat kan niet. Niet dwars door het raam,
dat kan niet. Ik kon er zelf toch ook niet doorheen vliegen?
Die man blijft trouwens rustig zitten en kijkt de hele tijd
gewoon naar mij. Hoelang zou die daar al zo zitten? Hij lijkt me wel aardig te
vinden. Toch moet ik hier zo vlug mogelijk weg.
(binnen)
Dat merel-kereltje wordt levendiger. Hij kijkt al aardig
rond. Kijk, hij tracht recht te komen op zijn poten maar gaat snel terug
zitten. Ik zou zeggen: ‘Een hersenschudding heb je zeker.’ Ik zie papa merel in
onze tuin op het grasveld. Hij blijft in de buurt van zijn jong. Hij zal ook
geschrokken zijn van dit vliegongeval van zijn spruit, gelukkig zonder
nekbreuk.
(buiten)
Ik moet dringend weg, de lucht in. Rechtstaan op mijn poten
gaat redelijk, mijn vleugels doen het ook terug. Ik zie mijn papa daar op die
dakrand. Hij roept me. Ik wil er naartoe. Ik doe enkele stapjes naar het pad, kijk
nog even rond en hop: het lukt! Ik vlieg!
Ik kom eraan, papa! Ja, ik weet het: volgende keer moet ik
beter opletten voor een raam. Nu vlieg ik recht naar ons nest. Genoeg vliegles
vandaag, ik wil platte rust…
(binnen)
Kijk, het vogeltje staat recht en slaat wat met zijn
vleugels. Dat ziet er symmetrisch uit. Ik hoor papa merel roepen vanop de
dakrand van ons tuinhuis. Van daaruit ziet hij zijn jong goed zitten. Hé, het mereltje
kijkt me aan, dwars door het raam. Even maar. En dan vliegt het plots weg.
Ja, het mereltje is weg… Ik voel me nu heel gelukkig. Oef,
geen dode vogel. Even nog een tasje koffie halen om na te genieten. Ik moet wat
bekomen van alle emoties.
Ja, mijn vrouw heeft al vaak gezegd: ‘Je bent een echte
vogelgluurder, maar een slechte vogelbeschermer. Plak toch stickers tegen het groot
raam, dan vliegen de vogels zich hier niet meer te pletter.’ Ze heeft weeral
gelijk. Niets zo triestig als een vogel met gebroken nek in je tuin oprapen.
Na dit kopje koffie ga ik buiten. Ik fiets eerst naar de
tuinwinkel. Snel die vogelstickers kopen.
© carl 2022
Predikheer Mechelen
Reacties
Een reactie posten